I
waarzin

Ik wacht, in volstrekte en tot het opperste zich acheverende
totale ongedurigheid, maar ik weet niet waarop, en daarom
zo tergend het doorgaande wachten, alsof er een fontein
van gonzend geruis hier neerdaalt én stilstaat, u kent dat wel:
begoocheling van water dat stroomt en tegelijk ook weer
niet – mijn wachten verbijt zich de kaken, uit het lood geslagen,
ongeletterde met dikke tong, kijkt zich scheel om uit te vissen
waar ís wat zich als onheil in het onbestemde laat verbeiden,
het gene ginds, dat komen zal – tijd zat! een eeuwigheid
nu ’t zomert en ze stilviel, ja zij natuurlijk, de tijd helendal
de gestremde, en ik, gespijkerd aan mijn plank zoals die heilige
van Siena, hoe heet zij nog maar? Ik, een gekogelde egel,
een balling van stekels en binnenstebuiten dan, weet u wel,
priemend prikkende overal daar waar dit nagelend wachten
heel de stagnatie opdouwt in het onbegaanbaar onderhuidse,
zoals in je ogen doornig de tranen nu branden en niet meer
baden als een kuur; nu met elke traag en toch schurend
verstrijkende minuut minder je weet hoe enige verschijning
van waarzin – een levend wezen? een wenend lezen? –
koel waaierend, lief donzig aanwiekend, ooit beâmen en
zelfs kussen zoude ’t monster van werkelijkheid in wiens
ingewand (je weet het) je wordt (je bent het al) verteerd.




waaizin

Ik ben overal waar – hier overal, waar geen ik er zou zijn, waar
komt aan mij nog einde ooit? nu temet waaihaftig verwarrelen
voor ’t lichtende Alzien oogballet schept, uit de grond stampt
dans tussen zwerk en vergezicht, parend razende formaties van
straaljagenden mitsgaders verwoesters – vluchtig hun gezwerm
waar omheen het grootse begint: uitdijen en daar ongemeten
dan de spatting van. Ic ben soe wyt! Geen houden aan, nu in alle
dingen ik ben uitgezaaid, ‘mi te inghe’, zeide zij, m’n betbetbet-
overgrootmoer zaliger gedachtenis, bij weer zo’n stuivend regenen
van wemelende zegeningen vanuit een diepst en donkerst zwart –
de put die hoog opgaand is en de as van ’t al. O pas toch op!
zie toe dat u niet valle want de godsslag van uw neerkomst
zou volstaan om lendenen, bekken, schaambeen én engel-
wieken te verbrijzelen, zwaluwlucifers gelijk! Wat schamelte,
dit splinteren in deemoed om nóg weer bij Genade & Ontferming
liefdes herrijzen af te smeken en dan, inenen! te versneeuwen,
het ijzig kristallijnen zegevier te zijn dat u zo liederlijk ziet
stralen aan de hemel van ’t supreem en overal volop Afwezige!




waakzin

Ik waak, ik ben de ene die over alles waakt, over de levenden
en de dode dingen op heel de aardbol, niets-en-niemand weet dat
ik alleen als aangewezen uitverkorene dit heilig ambt bekleed
om alles te behoeden voor vernietiging en ondergang want
dag en nacht houd ik mijn adem in, de aandacht gespannen;
als ook maar even één moment mijn waken zou verflauwen
ging al het heel en al eraan, verkruimelend tot stof en gruis,
verzwolgen door het kosmisch duister, dodelijkste zwaarte.
Onooglijk scharrige gestalte, zo ziet u mij door straten gaan,
een wild gebarend, mompelend wijf in ouderwetse grauwe
regenjas, ceintuur strak aangesnoerd, o arme schepselen en
dingen, o bomen, steden, bloemen, wolken, wolven, mensen:
verwoest, ontploft allang, als ik niet om u was, bijeenhield
u met mijn geheime ongekende kracht – kom spuw op mij
zodat ik niet versagen zal in het weerstreven van de drift
tot moord en doodslag die in jullie leeft – zelfs in het hout
van boom die tot een tafel is verzaagd! Mij is de wankele
macht gegeven: of er een vogel van het dak valt, een ster
verschiet, een kind wordt geboren – niets mag ontsnappen
want de wereld zou vergaan; en waar moet ik dan bestaan?

Anneke Brassinga (1948) werd aan de Universiteit van Amsterdam opgeleid tot literair vertaler en vertaalde werken van onder anderen Nabokov, Plath, Melville, Diderot en Broch. Sinds 1987 wordt haar eigen werk, proza en poëzie, uitgegeven door De Bezige Bij. In 2015 ontving zij voor haar poëtisch oeuvre de P.C. Hooft-prijs.


Meer van deze auteur