Redactioneel
Even buiten het dorp, verscholen tussen de bomen, staan de klinieken van de Willem Arntsz Stichting, ze vormen een archipel van statige en moderne gebouwen in een zee van dennenbomen en heidevelden. Hier, in Den Dolder, worden al meer dan honderd jaar verwarde mensen opgevangen, merkwaardige, opmerkelijke mensen, geesteszieken, of zoals wij kinderen ze begin jaren tachtig noemden: ‘de gekken’. Dat klinkt nu oneerbiedig, maar zo bedoelden we het niet.
Bewoners van de kliniek waren vaak in het dorp te vinden. Wij, de dorpelingen, kwamen ze tegen bij de kruidenier, de bakker, op het pleintje, het veldje en de zandvlakte in het bos waar we speelden. Niemand keek verbaasd wanneer er iemand bij de slager ineens begon te schreeuwen. Het was volstrekt normaal dat je in de plaatselijke supermarkt hardhandig werd geknuffeld door een boomlange reus die alleen maar kon grommen. Ik liet het toe, aangemoedigd door mijn vader die glunderend zijn duim opstak.
‘s Nachts, in bed, dacht ik diep, diep na. Hoe wist ik zeker dat ík niet gek was? Waren het echt mijn ouders, beneden met hun pinda’s en hun sherry en hun boeken, of toch mijn begeleiders? Mogelijk dácht ik dat ik normaal was, maar was ik dat niet. Hoe kon ik het zeker weten?
Den Dolder en de inrichtingen in het bos waren werelden die ontspannen in elkaar overliepen. Voor mij was dat zeker zo, want ik ging enige tijd één dag in de week naar school met de kinderen van Dennendal, de instelling voor mensen met een verstandelijke beperking.
Het Schooltje, ondergebracht in een houten keet, stond aan de rand van het terrein. De bosgrond lag bezaaid met dennennaalden en dennenappels, de geur van hars en heide was overal, zeker ‘s zomers — een zoete, weeë geur die tussen de bomen hing. Mijn sprookjesbos, donker duister lief bos vol geheimen, spiedende ogen en gevaren.
In Het Schooltje was het warm en veilig: ik herinner me de zand- en waterbak, het zonlicht dat in stralen langs de rolstoelen streek en hoe er op de grond kleine, veilige nesten van kussens waren gebouwd. Er lagen kinderen in die nesten, spelende kinderen, lachende kinderen, starende kinderen, boze kinderen, kwijlende kinderen. Het was even wennen, maar dan gingen we gewoon aan de slag; samen kleien, tekenen, iets bouwen. We waren één — spelende mensen.
Hier op Dennendal probeerden verpleegkundigen, artsen en psychologen sinds de oprichting in 1907 hun idealen te verwezenlijken. De kliniek opende destijds vanuit het idee dat ‘een meer doeltreffende genezing van de lijders van krankzinnigheid gevonden kon worden door een verpleging te midden van de schoonheid en de rust der vrije natuur’. De inrichting oefende een magische aantrekkingskracht uit op visionairs en idealisten, zij zagen de kliniek als een plek om de samenleving een nieuwe vorm te geven, waar geëxperimenteerd kon worden, in de hoop ‘het goede’ te verrichten.
Samen met juffrouw Van Dale, hoofd van de katholieke school in Den Dolder, was mijn vader, leraar Duits (hoornen bril, grote baard), begin jaren tachtig zo’n experiment gestart, geïnspireerd door het gedachtegoed van Maria Montessori. Op woensdagen ging een groepje leerlingen uit de onderbouw, kinderen van ruimdenkende ouders, naar Dennendal. ‘Verdunning’ was het devies: verschillende groepen bij elkaar brengen en de onbekende ander ontmoeten.
Dit idee was gebaseerd op de overtuigingen van psycholoog Carel Muller. Hij had een klein decennium eerder een revolutie proberen te ontketenen in de kliniek. In 1969 was Muller directeur van Dennendal geworden, de in 1964 geopende afdeling voor ‘oligofrenen’ — een afdeling speciaal voor mensen met een verstandelijke beperking.
Muller zat vol vernieuwende ideeën en liet tussen 1971 en 1974 bij wijze van proef verstandelijk gehandicapten en ‘gewone’ mensen samenwonen. Het ging hem om voornoemde verdunning. Je moest zwakzinnigen, zoals mensen met een verstandelijke beperking destijds werden genoemd, volgens hem niet afzonderen van de rest van de samenleving, juist niet, want beide groepen kunnen veel aan elkaar hebben. Dat uitgangspunt trok een bont idealistisch gezelschap naar Dennendal: provo’s, hippies, kabouters. Ongediplomeerd personeel werd toegelaten, liefde en goede intenties werden belangrijker bevonden dan werkervaring.
De eigengereide Muller raakte verwikkeld in een hoogoplopend conflict met het bestuur van Dennendal. Nederland was in twee kampen verdeeld; je was voor Muller (progressief) of tegen hem (conservatief). De Telegraaf speelde een ophitsende rol met ‘onthullingen’ over orgies en drugsmisbruik. De Haagse Post plaatste Muller en zijn volgelingen juist op een voetstuk.
Het liep uit de hand. Op 3 juli 1974 reed een stoet politiebusjes het bos van Dennendal binnen. De pupillen werden tijdelijk ondergebracht in de Rijks Psychiatrische Inrichting in Eindhoven, een traumatiserende gebeurtenis voor hen en voor hun begeleiders.
Ik groeide in de jaren tachtig op met de haast mythische vertellingen rond de ontruiming. Mijn ouders rekenden zich tot het pro-Mullerkamp en beschouwden hem als een held. ‘In een maatschappij die verhardt probeerde hij de wereld juist zachter te maken,’ oordeelde mijn vader.
Toen ik ging studeren en naar Utrecht verhuisde, verwaterde het contact met mijn geboortegrond en met de mensen uit het bos. Ook de relatie tussen de klinieken en het dorp raakte in de loop der jaren bekoeld. Dat proces kwam in een stroomversnelling na twee gruwelijke voorvallen. In 2017 werd een jonge vrouw vermoord door een tbs-patiënt van de kliniek Fivoor, een forensische instelling die sinds 1991 in Den Dolder actief is. En in het voorjaar van 2025 stak een patiënt op klaarlichte dag een zesenzeventigjarige vrouw dood.
De verdraagzaamheid jegens de ander verdween, angst begon het dorp te regeren. Er is geen toekomst meer voor de forensische en psychiatrische instellingen in Den Dolder. Ook de gemeente Zeist wil dat ze verhuizen, er zijn vergevorderde nieuwbouwplannen voor luxe boswoningen. Alleen Dennendal, de woon- en leefvorm van de stichting Reinaerde voor mensen met een verstandelijke beperking, blijft nog.
De welwillende, ontspannen omgang met de merkwaardige ander verdween niet alleen uit het dorp, maar ook uit de rest van de samenleving. Ook ik ben met mijn tijd meeveranderd: meer gesloten, meer op mijn hoede, meer in mijn eigen bubbel. Dat beschouw ik als een groot verlies, misschien wel het grootste verlies van het ouder worden.
Ik mis de merkwaardige medemens en smacht weleens naar een ontmoeting met iemand die afwijkt, die onvoorspelbaar is, naar een dolende ziel, iemand met een losgeslagen karakter, als welkome variatie op het alledaagse waarin iedereen angstaanjagend netjes en voorspelbaar fatsoenlijk is. Ik wil maar zeggen: ik prefereer nog altijd het wilde en het ongetemde boven het gesnoeide en beheerste.
Op een zonovergoten dag vlak voor Pasen rijd ik het terrein van Dennendal op. Ik word verwacht op ouderensoos 1, de dagbesteding. Op mijn verzoek om een paar dagen mee te draaien werd verheugd gereageerd. Zou ik het nog kunnen: de dunne lijn oversteken naar de ander?
Uit een van de woningen komt een grote jongen in een spijkerjack aangesneld. ‘Een Prius,’ zegt hij. Een knappe jongen is het, met zwarte haren en een beetje een scheve mond. Hij steekt zijn handen in zijn zakken en zucht tevreden. ‘Elektrisch,’ zegt hij. ‘Geen benzine.’
‘Wel,’ zeg ik, ‘het is een hybride.’
‘Hybride,’ beaamt hij, ‘geen benzine.’
‘Nee,’ zeg ik, ‘wél benzine, want hybride, dat is half-half, hij laadt op als ik rijd.’
De jongen knikt en geeft de Prius een aai. ‘Jouw auto.’
Ik knik. Hij werpt een verlegen blik mijn kant op.
‘Kom je op mijn verjaardag, 16 augustus?’
‘Eh,’ zeg ik.
‘Tot dan!’ roept hij en beent ervandoor.
Soos 1 is ondergebracht in een modern, rood gebouw omringd door terrassen en tuintjes, met in de entree grote schuifdeuren die met een diepe zucht openschuiven. Aan de overkant is Het Plein, met een postkantoor en een hippe koffiebar. Er rijden busjes van loodgieters en timmerlieden stapvoets voorbij, twee wandelaars in identieke windjacks gestoken knikken me beleefd toe.
De cliënten hebben een zware zorgindicatie en zijn meervoudig gehandicapt. Velen hebben een hoge leeftijd en een vorm van dementie. Ze wonen vlak bij de soos, er is een sporthal, een manege en een gezondheidscentrum. Nieuwe dingen leren, daar gaat het niet per se om. Belangrijker is dat mensen sociale contacten onderhouden en zich geborgen en geliefd voelen.
Wanneer ik door de grote schuifdeuren stap, echoën de nieuwsberichten die ik onderweg hiernaartoe hoorde nog in mijn hoofd: mogelijke vredesbesprekingen tussen Rusland en Oekraïne, de oprukkende ‘manosfeer’ en het chaotische verloop van een Kamerdebat. De kakofonie van stemmen en meningen verstomt zodra een kleine vrouw, dik ingepakt in een winterjas en met een indrukwekkende sjaal omgeknoopt, voor me verschijnt. Ze kijkt me stralend aan en vraagt met raspende stem: ‘Kom je ook potjes doen?’
Het is Margriet, zestig, ze heeft het syndroom van Down. Ze zit, net als ik, op soos 1 vandaag. ‘Kom maar,’ wenkt ze. ‘We moeten naar binnen.’
Hand in hand, alsof we oude vriendinnen zijn, stappen we naar binnen. Terwijl Margriet haar jas en sjaal in slow motion ophangt, word ik verwelkomd door de sportieve, vlotte specialistisch begeleider Robert (zijinstromer in de zorg), vrijwilliger Toos (die na een lange loopbaan op Dennendal niet meer zonder de soos en zijn bewoners kan) en groepsleider Petra, een sterke, blonde vrouw die niets dan daadkracht en humor uitstraalt. Dáár hebben we onze gast, roepen ze in koor.
Handen schudden, voorstellen, glimlachen. Ik sta daar maar, terwijl de dingen zich om mij heen voltrekken. Margriet is op haar vaste plek, op de hoek van een grote houten tafel, gaan zitten. Ze duwt het bovenstuk van haar kunstgebit razendsnel van binnen naar buiten, van binnen naar buiten. ‘Hou eens op met dat geklepper,’ zegt Petra. Margriet hapt haar tanden snel naar binnen en kijkt haar begeleider schuldbewust aan.
Wanneer de andere cliënten zijn binnengerold, -gestrompeld, -gehobbeld en -gehuppeld gaan we koffiedrinken, daarna komen de potjes op tafel; kleine plastic bekers waarin we dingen moeten stoppen, plastic blokjes en schijfjes. Bezigheidstherapie. Aan de slag. We stoppen kralen in de potjes, draaien de deksels zorgvuldig dicht.
Een begeleider van een andere groep, Wouter, een grote man met een diepe basstem, legt uit wat er zoal gebeurt op de soos. ‘Wij gaan hier uit van wat mensen kúnnen, niet van wat ze moeten,’ zegt hij. ‘We willen dat mensen een goed léven hebben. Welkom in dit luilekkerland van naïviteit en onschuld! Het enige dat hier telt is de vraag: wanneer komt de koffie, mag ik een sigaret?’ De luidruchtige Wouter wordt door Petra weggebonjourd, de gang op.
Het wordt stil in de soos. De leidsters rommelen in de keuken, maken het tien-uurbouillonnetje, Petra checkt de suikerwaarden in het bloed van Friso, en Wim, een boomlange autistische man, krijgt een sjekkie. Margriet maakt een puzzel van Minnie Mouse. ‘Wel vijfendertig stukjes,’ stelt ze tevreden vast.
Zo zitten we daar. De Albert Heijn-bezorgdienst scheurt voorbij, het vrachtwagentje stuitert over de verkeersdrempel voor de soos. Struiken wuiven in de wind, ik zie twee knalrode tulpen op het terras in een pot. Ik kijk naar de buitenwereld als vanuit een aquarium. Het is alsof we ons buiten de tijd bevinden, de soos een eenzaam ruimteschip, doelloos dobberend door het heelal.
Ik voel me net zo. Moet ik niet wat leuks vertellen? Niemand lijkt hier op woorden te wachten, ook niet op de mijne. Zodra ik toch begin te praten — ik kan het niet helpen — maant Petra me tot stilte. ‘We gaan even rustig werken met zijn allen.’
Een paar jaar geleden zat de Utrechtse dichter Ingmar Heytze, in navolging van zijn collega-dichter Menno Wigman, als artist-in-residence op de Willem Arntsz Hoeve. Hij stuitte op een spagaat: je brengt als bezoeker prikkels in een omgeving die bewust prikkelarm is gemaakt, schrijft hij, ter bescherming van patiënten die het al moeilijk genoeg hebben met hun eigen problemen. ‘Weinig bewoners lijken interesse te hebben voor de buitenwereld, laat staan voor kunst — niet te veel last hebben van hun eigen binnenwereld is al heel wat. Zij zijn eilanden die op eilanden wonen.’
Ik kijk om me heen en zie de eilanden die mij omringen. Riekje, die zo zwaarlijvig is dat ze amper in haar rolstoel past. Kees, de oude man die iedereen stralend aankijkt. Miranda die op oorlogspad is en haar vuisten balt. Hoe kan ik een brug met ze slaan als ik niet mag praten, mijn anekdotes en verhalen en grappen niet kwijt kan? Lichte paniek.
Intussen is de tafel gedekt, manden vol beleg staan in het midden, karnemelk, thee. Johan, een man met de dikste brillenglazen die ik ooit heb gezien, gaat voor in het gebed. ‘Dames en heren,’ zegt hij, ‘een hele fijne dag. Soms wel en soms niet. Amen.’
Ik krijg een taak: de korstjes van de boterhammen knippen. Daarna mag ik Friso’s brood smeren en in stukken snijden. Kléíne stukjes, waarschuwt Petra, anders verslikt hij zich. Iets in mij begint te ontspannen. Ik hoef niets te doen, ik hoef niets toe te voegen, ik ben ook een eiland en hoef alleen maar mee te bewegen, net als vroeger, bij die omhelzing in de supermarkt, in de armen van die sterke, gnuivende reus.
Ooit werden er op Dennendal oecumenische vieringen in de boskapel gehouden, geleid door pastor Van Buren. Het waren vrolijke, hartverwarmende diensten, vertelt vrijwilligster Toos, waar niet alleen cliënten maar ook mensen uit het dorp op afkwamen. Iedereen was er even één. Ze heeft een bundeltje met teksten bij zich die de pastor voor zijn diensten gebruikte. Daarin lees ik: ‘Wat wij ondernemen — zingen, vertellen, lachen, dia’s kijken — heeft niet de bedoeling de pupillen te vangen in een voor ons zichtbaar aandachtsveld maar veel meer te verwijzen naar het aandachtsveld waarin zijzelf leven en waarin het goed toeven is, ook voor verstandelijk behepten.’
Van Buren zag iets goddelijks in ‘de pupillen’. Ze zijn als de wind, schrijft hij, ze zijn van niemand en nergens en overal. ‘Als schepen op het strand van een werkelijkheid, waar alles gemeten wordt naar prestatie en macht, zijn de pupillen bakens op de zee van volle menselijkheid. Met hen doen we niet zozeer godsdienst, veeleer treffen wij het aan.’
Zijn woorden treffen me als een mokerslag. De merkwaardige ander als Leitfigur. Het is het tegengif in een wereld van wapengekletter, van groei en succes, van perfecte lichamen en geslaagde levens. En ik herinner het me weer: ik moet niet steeds vanuit míjn wereld naar de anderen kijken. Ik moet hún land in.
Veel mensen zijn van zichzelf vervreemd geraakt, stelde Carel Muller, ze onderdrukken individuele karaktereigenschappen en eigenaardigheden om mee te kunnen draaien in de zakelijke samenleving. Bij zwakzinnigen zie je het oorspronkelijke volgens hem nog, het charmante, het ontwapenende, het mateloze ook. Zij weten authentiek op de dingen en mensen die hen omringen te reageren, in tegenstelling tot de dolgedraaide hardwerkende Nederlander.
Tegen A.J. Heerma van Voss vertelde Muller in januari 1974 dat ‘zwakzinnigen’ een beroep op je doen ‘om uit andere vaatjes te tappen dan die voorhanden liggen in onze gewoonten, in onze cultuur. […] Wat mij in ze aantrekt, is het irrationele, het geheimzinnige ook. Ik bedoel: een technocraat, iemand die gewoon droogkloterig rechttoe-rechtaan functioneert, is eigenlijk ontzettend oninteressant.’
Even verderop, in hetzelfde gesprek, gaat Muller nog verder en heeft hij het over ‘gods eeuwige goedheid’ die hij in sommigen van zijn pupillen ziet weerspiegeld.
Ik kijk naar Friso, die over zijn placemat gebogen zit en voor de twintigste keer vandaag zegt dat-ie van paarden houdt, naar Annabel, die al twee uur in een bolletje wol zit te knijpen. Vindt ze lekker. Vrijwilliger Toos komt langs en legt een hand op mijn schouder. ‘Niets dan liefde hier, zie je het,’ zegt ze en loopt dan verder naar de keuken.
In mijn vaders studeerkamer, tussen de boekenkasten vol Schiller, Kafka en Goethe, hing vroeger een poster, een spiegelend zilveren vlak met daarop in grote sierlijke letters de tekst: ‘Ooit ‘n normaal mens ontmoet? En… beviel ‘t?’
Nooit begreep ik wat daarmee precies werd bedoeld, maar nu, hier, valt het kwartje. Wij, ‘de normale mensen’, we zijn zo saai en zo onaardig en zo geremd. Er was een tijd dat we minder saai en minder onaardig en minder geremd waren; toen we kinderen waren. Wie erin slaagt om een beetje kind te blijven is een fijner mens. Gezelliger, liever, vrolijker, onschuldiger, minder sluw.
Ik hoef niets te doen hier, ik hoef alleen maar ergens mee op te houden.
Een paar dagen later — ik ben nog steeds op Dennendal, tijdens het middagslaapje; gordijnen zijn dichtgeschoven, overal klinkt gesnurk, veel gesleep met kussentjes en fleecedekens — praat ik met manager Yvon, die hier al lang werkt. ‘Je moet hier het grote in het kleine kunnen zien,’ zegt ze. Ik erken dat ik de afgelopen dagen veel dingen níét zag. ‘Geeft niks,’ zegt Yvon, ‘het begint met de erkenning daarvan.’
Ze geeft me nog een tip: hier moet je nooit doen alsof je iemand begrijpt wanneer dat niet zo is. Dat voelen mensen, zegt ze streng. ‘En,’ besluit ze, ‘realiseer je goed dat jij mensen moet leren kennen, maar dat zij jou ook moeten leren kennen!’
Met die lessen op zak betreed ik even later soos 1 voor de laatste keer en kijk naar de mensen die om tafel bezig zijn met hun puzzels, kleurplaten, potjes en klepperende kunstgebitten. Alle dagen: hetzelfde, maar met kleine, haast onzichtbare variaties. Er draaien weer Hollandse hits, er is weer limonade. Wim zit verbeten te ministecken met maar één kleur: rood.
Friso heeft niet veel te zeggen. ‘Achttien-vijftig,’ zegt hij. Mooie ronde cijfers.
Miranda legt haar kleurpotlood neer en kijkt me vorsend aan. ‘Kan jij hier niet komen werken?’ vraagt ze.
‘Wat mij betreft wel,’ zegt Toos in het voorbijgaan, ‘ze doet het goed hè jongens.’ Margriet knikt en ik stijg op.
Ergens, in een parallel universum, heb ik Den Dolder nooit verlaten en werk ik op Dennendal, al heel lang, op ouderensoos 1, midden in het bos.
Bij het afscheid neemt Friso me in zijn armen.
‘Bedankt, Friso,’ zeg ik.
‘U ook bedankt,’ zegt hij ineens heel formeel en wendt zich weer tot zijn geliefde placemat.
Dan sluit ik de deur van soos 1. Ik stap uit, zij suizen verder in hun veilige capsule, omringd door dennenbomen en oude eiken. Kleine goden en hun behulpzame halfgodinnen. Iemand fluistert iets in mijn oor. Of hoor ik stemmen? Een zacht lispelen is het: Komm ins Offene, Freund! Achter het raam staat Margriet, ze zwaait me uit en werpt me kushandjes achterna. ¶
Beeld
Beeldbijdrage

Poëzie
Aanval
Essay
Alledaags menselijk fenomeen
Verhaal
Moonstruck
Poëzie
—
Beeld
Beeldbijdrage
Essay
Waanzin
Essay
De ware gedachte lijkt geen auteur te hebben
Poëzie
Drie gedichten
Essay
Een stad helemaal voor onszelf
Verhaal
We are waiting for mama to get mad
Essay
In de ban van de omtrekkende beweging. Het begin van het einde in filosofie en waanzin
Poëzie
—
Essay
Je kunt waanzin niet objectiveren
Poëzie