Zomer 2019

Zelf wist ik het op dat moment nog niet, maar het was precies een week voor de dag die mijn moeder had uitgekozen om mij, samen met een groepje vrouwen dat ze voor deze gelegenheid haar ‘powerteam’ genoemd had, het huis uit te slepen, waarna dat ritueel gereinigd zou worden. Het was toen al dagen zo heet geweest dat slapen, laat staan helder nadenken, vrijwel onmogelijk was. Ik hield me voornamelijk schuil op het balkon, waar het eigenlijk niet uit te houden was met die schroeiende zon, alleen maar vanuit de bizarre hoop dat als ik maar uit het huis zelf weg zou blijven, mijn moeder misschien zou vergeten dat ik er was. Zelf zat ze het grootste deel van de dag kaarsrecht en roerloos op een stoel in de keuken — om die reden strikt verboden en gevaarlijk terrein. Toen ik om het hoekje gluurde, trof ik haar met gesloten ogen, prevelend in het luchtledige. ‘Sta me bij, help me op dit…’ Ik kon het niet goed verstaan, maar het was in ieder geval weer eens iets anders dan de vreemde talen waarin ze doorgaans mediteerde, of het eentonige ‘ohm’-gezang waarin ze urenlang kon volharden, of een van de andere mantra’s die ze zong met uitgestoken wijsvingers, alsof ze aan het watertrappelen was.
Ik was al enige tijd geleden gestopt me af te vragen tegen wie ze nou precies praatte, aangezien dat vooral afhankelijk leek te zijn van de vraag of ze onlangs weer bij ‘de Spiritman’ was geweest, of bij haar regressietherapeut, of bij iemand anders. Soms sprak ze met haar Hogere Zelf, soms met een van de aartsengelen die haar bijstonden, en soms met een van de vele zelven uit vorige levens, haar raadsleden, zoals de indiaan of de viking. De indiaan had haar een zwarte veer cadeau gedaan die sindsdien deel uitmaakte van het groeiende aantal parafernalia dat ze elke ochtend om zes uur op de keukentafel uitstalde: kristallen doodskoppen, tarotkaarten, een pendel, een klankschaal, wierook, foto’s, een boeddha, en nog een aantal ondefinieerbare objecten.
Ik ging weer op het balkon zitten en begluurde de overbuurman, die in zijn tuin in de zon zat, met een glaasje in zijn hand waar ongetwijfeld een vrijdagmiddagaperitiefje in zat. Hij bleef telkens maar heel even stilzitten, probeerde schijnbaar te genieten of te ontspannen, maar stond dan toch weer op om naar een of ander plantje toe te lopen en wat blaadjes los te trekken. Zijn vrouw zag ik ook altijd zo bezig; bij thuiskomst kwam ze doorgaans nog twee of drie keer haar huis weer uit om toch even wat plantjes aan de straatkant te fatsoeneren die haar schijnbaar ergerden.
Het botanische perfectionisme van die mensen irriteerde me bijna meer dan de kleinzieligheid van mijn irritatie eraan, of aan het feit dat het me zelfs maar was opgevallen. Vroeger zag ik dit soort kleine dingen nooit, ik kende überhaupt geen mensen die tuinierden, dure overhemden droegen en goede wijn dronken, die het als een zeer geslaagde avond beschouwden wanneer ze om tien uur de borden in de afwasmachine deponeerden en hun chique tuinbarbecue, die eruitzag als een miniatuurversie van een vliegende schotel, dichtklapten. Ik kende alleen maar mijn vrienden, en hun geëxalteerde staat wanneer we uitgingen: hysterisch, bezweet, wild, schitterend, deel van iets groters, of in elk geval van de muziek, van grote golven bonkende energie.

De zomeravonden zijn altijd het moeilijkste geweest, dat is in al die jaren niet veranderd. Die vrijdag was het festival begonnen dat zoals elk jaar in het park verderop georganiseerd werd. De dreunende baslijnen en herkenbare popliedjes van de verschillende podia bereikten ons balkon in een continue afwisseling, als papiersnippers met allerlei teksten door elkaar, een wervelende rondedans van geluid, en dan waren er nog de talloze stemmen die in de lucht boven het park leken te gonzen.
Het herinnerde me aan die eerste zomer, jaren geleden, toen ik net weer bij mijn ouders woonde, en niets anders wilde dan ook daar zijn, dansen, die samenhorigheid voelen die je alleen kon ervaren wanneer een massa vrije en vrolijke jonge mensen op dezelfde plaats en op dezelfde muziek bewoog. Ik wilde alle scrupuleuze verwikkelingen die zo’n festival me voorheen altijd te bieden had gehad en het was een onuitstaanbare gedachte dat ik op een dag zo oud zou zijn dat ik, net als mijn ouders, ongevoelig zou zijn geworden voor die lokroep, niet in staat die te destilleren uit de ‘herrie’ waarvoor mijn moeder de muziek uitmaakte, en zelfs het huidige gevoel dat ik door Odysseus op diens schip was vastgebonden om aan het gezang van de sirenen geen gehoor te kunnen geven, was beter dan er doof voor te zijn. Alsof er nog hoop voor me was zolang ik er maar naar verlangde daar te zijn. De waarheid was echter dat ik, sinds ik weer thuis was komen wonen, het huis niet meer verlaten had. Er was iets wat me verlamde, iets wat me gegijzeld hield, en hoe groter de drang en het verlangen naar de buitenwereld werden, hoe meer ik verstarde.
Dit alles maakte me nog opstandiger jegens mijn moeder, met haar dagelijkse repertoire aan opmerkingen waarvan ‘denk maar niet dat ik bij jou in je gevangenis ga zitten’ haar favoriete was. Zoals alles wat ze dagelijks herhaalde — haar meditaties, het pendelen, het gedoe met de tarotkaarten, de klankschaal, het ohm-gezang, de zogenaamde ‘snuifmethode’ — leek het herhalen van die uitspraak haar verbetenheid te versterken. Mijn moeder had altijd al gepredikt dat je jezelf moest trainen om ergens onvoorwaardelijk in te geloven, zodat je de werkelijkheid naar je hand kon zetten; dat je op die manier ziektes en ongeluk te slim af kon zijn. Ze geloofde niet in de noodzaak van zonnebrand of van vaccins; in feite geloofde ze in bijna niets dat voor mij vanzelfsprekend deel van de werkelijkheid uitmaakte.
Voor haar golden de spirituele reizen naar verre landen en obscure plaatsen kennelijk als vrijheid, al zei ze altijd dat het tijdens die reizen vooral ‘heel hard werken’ was. Maar ze had nooit ervaren hoe het voelde om te rellen op een festival, om op te gaan in de menigte en in de muziek. En nu was ze zo iemand geworden die enkel nog in staat was om een festival vol jonge, uitbundige mensen als irritante overlast te beschouwen. Dat was mijn heimelijke wraak wanneer ze over mijn gevangenis begon.

In het eerste jaar dat ik weer thuis woonde banjerde ik, vooral op zomeravonden, onophoudelijk heen en weer door dezelfde nauwe, schimmige gang die de voordeur met alle andere kamers verbond en waar kasten opgepropt stonden vol relikwieën uit het verleden; wandplanken puilden uit met videobanden — dertig jaar aan vastgelegde dansproducties van mijn vader (die daar nutteloos stof lagen te verzamelen omdat we al een eeuwigheid geen videorecorder meer bezaten), stapels danstijdschriften en antieke exemplaren van de ELLE Wonen, waar hij om onverklaarbare redenen jarenlang op geabonneerd was geweest.
Ik wurmde me door de krappe ruimte tussen de kasten met kunstcatalogi en rijen oude agenda’s door om in de keuken te belanden, besluiteloos of ik mezelf moest opjuinen met nog meer koffie of me juist moest overgeven aan de recalcitrante, festivalsfeer imiterende baldadigheid die de eerste slokken van een biertje doorgaans teweegbrachten. Als ik een blikje uit de koelkast haalde, die net als alle andere elektrische apparaten in huis beplakt was met kaartjes waar Om Sai Ram op stond tegen de straling, kon ik nog enigszins doen alsof ik daadwerkelijk in een park zat, hoe betreurenswaardig dat ook was. En omdat bier op een lege maag snel kon toeslaan zou ik, tegen de tijd dat ik aan mijn tweede toe was, tegelijk met de ondergaande zon een benevelde berusting voelen indalen; ik zou ofwel aan het nutteloze zelfmedelijden dat op de frustratie volgde ten prooi vallen, of uiterst geconcentreerd en gebiologeerd naar een onschuldig rondzoemend bijtje in de avondzon gaan zitten staren en bij mezelf verzuchten dat het de natuur allemaal om het even was. Die trok zich niets aan van het wegsijpelende, wegkwijnende, verkwanselde, spierverslappende oudemensjesbestaan dat ik lijdzaam aan het leiden was.

Wanneer mijn moeder door de woning liep, leek ze overal manifestaties te zien van de zaken waar ze fel op tegen was. In de gang hing een spinnenweb van frustratie, dat mijn moeder daar ooit in een soort onzichtbaar offensief tegen de prullaria geweven had, maar waar ze nu elke ochtend zelf in verstrikt leek te raken. Misschien was het mede daarom dat haar slaapkamer, die ze als haar space aanduidde, door niemand anders dan haarzelf betreden mocht worden, omdat mijn vader en ik, zo zei ze, ‘de energiebalans’ zouden verstoren die daar heerste.
Wanneer ze ‘s ochtends exact om halfzes met haar armen vol meditatieattributen haar slaapkamer uit kwam, waren de videobanden het eerste wat ze zag, misschien dat ze ze daarom zo haatte. Maar uiteindelijk zou ze alles in huis lijken te haten, en vooral mij.

Toen mijn zusje en ik klein waren, was het leuk geweest om deelgenoot te zijn van mijn vaders’ stiekeme plannen, zoals het kopen van een nieuwe tv of PlayStation, de dingen te doen die mijn vader handenwrijvend ‘een potje vet’ noemde, zoals het eten van door mijn moeder strikt verboden voedsel, en die altijd plaatsvonden terwijl mijn moeder een spirituele, levensveranderende reis maakte. Haar boosheid en protest kwamen altijd wanneer het te laat was, wanneer de bonnetjes allang ergens ver weg op de vuilstort lagen. En het was moeilijk geweest om mijn vader geen gelijk te geven toen hij klaagde dat iedereen behalve wij al eeuwen draadloos internet bezat, en volhield dat er tot dusver geen verband was gevonden met woekerende kankercellen. En dus was mijn moeder zich meer en meer gaan omringen met gelijkgestemden, had beddengoed aangeschaft dat de straling van al die aangeschafte apparaten tegen moest houden, en was ook overal op haar lichaam Om Sai Ram-kaartjes gaan dragen, terwijl mijn vader zich nog dieper in zijn werk begraven had.
In de gang hing een stille schreeuw, en in de loop der tijd zou ik me steeds meer gaan afvragen of het de mijne of de hare was, of dat we een soort samenzang ingezet hadden die het enige zou blijken te zijn wat ons uiteindelijk nog met elkaar zou verbinden.
Ik wist al een tijd wat ze wilde zeggen, en mede daarom probeerde ik haar actief te ontlopen — desnoods op het kokendhete balkon.
Ik had het eerder gehoord, toen de psychiater bij ons aan tafel zat, ik had gezien hoe mijn moeder de woorden van die vrouw in zich opzoog, hoe haar hoop en wil zich eraan vastklampten. ‘Het is daar groen, je kunt lekker buiten zitten en lezen of schrijven, het is er rustig. Een mooi gebouw. Denk erover na,’ zei de psychiater.
Maar ik wilde er nog niet eens over nadenken of ik erover na zou denken. Dat zou gelijkstaan aan het op een kier zetten van een deur waar mijn moeder direct een voet tussen zou zetten, om hem vervolgens met al haar kracht open te duwen. Ik moest zorgen dat hij dicht bleef, wat ze ook zeiden. Ik dacht dat ‘nadenken’ in dit soort gevallen alleen maar wilde zeggen dat ze je de tijd gaven om je bij hun beslissing neer te leggen. Inmiddels weet ik dat ik het mis had, dat ze dat gedeelte indien nodig ook gerust overslaan.
Ik had me lang geleden al voorgenomen me nooit meer te laten overmeesteren, en zodra ik oud genoeg was, was ik het huis uit gegaan om te bewijzen dat ik het allemaal zelf kon. Zolang ik mijn ouders op afstand wist te houden zou ik veilig zijn, volwassen, zou ik recht hebben op een eigen stem, en kon niemand me nog ergens toe dwingen. Mijn moeder dacht op haar beurt dat het gemakkelijk zou zijn om via de psychiater een onvrijwillige opname af te dwingen, en toen ze begon te beseffen dat het niet zo simpel was, veranderde haar gezicht. Ze werd vastberaden. Het zou gebeuren, ze zou zich van me ontdoen. ‘Als ze niet naar me luisteren, gooi ik je gewoon zelf op straat,’ zei ze zodra de psychiater vertrokken was.

Mijn moeder drukte de psycholoog, de psychiater en de ‘casemanager’ altijd op het hart dat ze zich niet door mij in de luren moesten laten leggen. ‘Laat haar je geen zoete broodjes verkopen,’ zei ze dan. Dat ik niet altijd te paaien was geweest om haar rituele gebeden op te zeggen of met haar in de keuken ‘ohmmmm’ te gaan zitten chanten, en bovendien geweigerd had een Om Sai Ram-sticker op mijn mobiel te plakken of petities tegen het 5G-netwerk te ondertekenen, had mijn moeder als een reeks bevestigingen gezien van haar almaar stijgende vermoeden dat er bepaalde kwade entiteiten in mij huisden die het rechtstreeks op haar innerlijke Goddelijke Licht gemunt hadden, dat ik die aantrok zoals een spons bacteriën opzuigt, en dat ze me daarom zo snel mogelijk het huis uit moest zien te werken. Het was misschien simpel geweest om het me niet al te persoonlijk aan te trekken wanneer de ijzeren staven die ze elke ochtend als metaaldetectors voor zich uit gestrekt hield een alarmerend kruis sloegen zodra ze dichter bij mij in de buurt kwam, waardoor ze genoodzaakt was haar klankschaal te gaan halen en die als een gong door de keuken te laten schallen om de energie te zuiveren van mijn aanwezigheid, als ze er niet vervolgens op bestraffende toon bij had vermeld dat het een bewuste keuze was om je open te stellen voor slechte entiteiten, en dat ik zodoende een collaborateur was, een duivelskind.
In mijn moeder huisde een ‘Hoger Zelf’ dat in contact stond met de ‘spirits’ die volgens haar constant in ons individuele leven interfereren. En van mij moesten de spirits niks hebben, zo wist ik inmiddels dankzij een man die de taal der spirits verstond (hij placht zichzelf ‘het doorgeefluik’ te noemen) en die mijn moeder als haar gids en leermeester beschouwde. Van elk consult kwam ze terug met de grimmige, strijdlustige blik van een held uit de Oudheid die zojuist het orakel van Delphi geraadpleegd had en waar over mijn lot besloten was. Ik had een tijdlang tevergeefs gezocht naar de moeder die ik in mijn jeugd gekend had, die me met haar sterke armen had vastgehouden en die gezegd had dat ik bij haar altijd veilig zou zijn. Te vaak, misschien. Het leek alsof ze langzaamaan geslonken was, maar zich toch nog ergens in haar moest bevinden. Ik dacht toen nog dat moeders nooit ophielden van hun kinderen te houden. Zocht zij ook weleens naar haar kind in mij, of zag ze alleen nog de ‘slechte entiteiten’ en demonen waar ze het steeds maar over had?

In het eerste jaar dat ik weer thuis woonde zat ik midden in wat mijn eerste psycholoog een neerwaartse spiraal noemde, hetgeen ze illustreerde door haar wijsvinger als een kurkentrekker rond te laten wervelen. In de periode waarin die spiraal nog aan het neerdalen was en ik dus nog niet op het dieptepunt zat, heb ik me — en hier komt de schaamte boven als een kronkelende worm uit de aarde — bij meerdere gelegenheden helemaal opgemaakt en aangekleed voor een feestje, of het nu nieuwjaar was of een verjaardag, housewarming, festival of wat dan ook.
Ik trok zwart oogpotlood rond mijn ogen en maakte eyeliner-wings, smeerde glitter op mijn oogleden en mascara op mijn wimpers, rouge op mijn wangen, deed lippenstift op, trok een lange jurk en een stel onmogelijke schoenen aan, ging dan voor de spiegel staan kijken hoe de zwarte tranen mijn gezicht bevlekten.
Ik deed zoiets verachtelijks om de illusie in stand te houden dat er een kans bestond dat ik ineens toch wel zou gaan, dat er op zeker moment een wonder zou gebeuren en ik plotseling weer in mijn normale oude zelf zou veranderen, hoe gekunsteld dat bij nadere (vooral uit verveling en zelfverachting gedreven) introspectie misschien ook geweest mocht zijn.
Er was, zeker in de eerste jaren, ook altijd de absurde gedachte dat het niet onmogelijk was dat een paar van mijn vrienden, wanneer ze onderweg waren naar een afterparty zodra het in het park te koud werd, onder mijn balkon door zouden fietsen, dat ze mij zouden zien en vervolgens af zouden stappen en op me zouden wachten terwijl ik snel mijn spullen bij elkaar graaide, me vervolgens naar beneden zou haasten en op een bagagedrager zou springen, zoals ik vroeger zonder nadenken gedaan zou hebben.

De laatste tijd vermeed ik de spiegel. Alleen voor de psychologen, die toch nog au fond een soort publiek vormden, kleedde ik me altijd zo onberispelijk mogelijk, al was het maar omdat ik weigerde aan het standaardbeeld van de gehavende wauwelaar of onverzorgde kluizenaar te voldoen.
Maar hoe langer de situatie voortduurde, des te uitzichtlozer alles leek, zodat ik mijn moeder misschien alsnog gelijk zou moeten geven en onder ogen moest zien dat ik nooit meer iets of iemand zou worden. Elke oudjaarsavond, wanneer mijn ouders in de huiskamer met een schaal oliebollen voor de televisie zaten terwijl ik op Instagram talloze filmpjes bekeek waarin mijn kleurrijk uitgedoste vrienden joelend de champagne lieten knallen, had ik aan zelfmedelijden geen gebrek; maar in plaats van mijn frustraties om te smelten tot een soort dadendrang en er als de sodemieter vandoor te gaan, bleef ik zitten waar ik zat, opgedirkt en opgemaakt, niet in staat om in beweging te komen.

Het verlangen om mezelf te bevrijden was er nog steeds, even sterk als in het eerste jaar, toen ik de festivalmuziek voor het eerst hoorde, alleen was de hoop dat ik dat verlangen om kon zetten in daadkracht in de loop der tijd verslapt als een oude panty die allang in de prullenbak had moeten liggen. Het geloof dat ik terug zou kunnen transformeren in mijn oude zelf had plaatsgemaakt voor de overtuiging dat ik dat niet kon, en dat niets, geen enkele pil of psycholoog, daar nog verandering in zou kunnen brengen.
En toch haatte ik ze, die zwoele vrijdag- en zaterdagavonden, wanneer de zon net ondergegaan was, maar desalniettemin een jubelstemming in de lucht had achtergelaten, een vrolijk tintelende waas die langs blote ledematen stroomde, diezelfde lucht die festivalmuziek en de geuren van vlees dat op barbecues lag te roosteren naar mijn balkon droeg.
De stem van de voetbalcommentator die een week eerder dagelijks uit de woonkamer schalde was onverdraaglijk geweest omdat het me steeds weer deed denken aan die laatste zomer voordat ik verdween, toen we de dagen na het feesten nog met brakke koppen voor de tv hingen en te pas en te onpas om Schweinsteiger riepen, omdat zijn naam zo heerlijk narolde op je tong. De wetenschap dat mijn vrienden allemaal ergens in het park zaten, waarschijnlijk het park hier vlakbij, ging gepaard met een permanente zelfhaat.
Het was het soort warmte dat ervoor zorgde dat iedereen nog voor het middaguur besloten had dat het onmogelijk was om nog langer binnen te blijven, nutteloos om te proberen om iets productiefs te doen, zinloos om nuchter te blijven, dat het toch onmogelijk was om een helder hoofd te hebben, en iedereen zou snakken naar een plek om af te koelen, een plek om te gaan zwemmen. Al voor twaalf uur zouden de parken vol mensen liggen, iedereen zou langs een gracht zitten, iedereen zou op de meest verboden plekken in het water springen, iedereen was dronken, iedereen zat met ontbloot bovenlijf of in een bikinitopje in het gras, ze rolden lachend over elkaar heen, gooiden flesjes water leeg boven elkaars hoofd of spoten als kinderen met een waterpistooltje.
Elke zomer als ik daar stond, handen op de reling, terwijl onder mij een gestage stroom passeerde van jongeren op fietsen, petjes achterstevoren, bierflesjes in de hand, zeulend met stokbroden en barbecues, zag ik mezelf weer in het park zitten, op onze vaste plek, waar iedereen geheid nog steeds zat. Mijn hand die grassprietjes plukte die met een triest knikgeluidje meegaven, muziek uit een stereo, overal gelach, overal lege plastic saladekommen naast de kleedjes. Het holle geluid van blikjes en bekertjes die fijngeknepen werden, iemand die zei dat we alles moesten verzamelen in een lege zak, iemand die vroeg waar we nu heen zouden gaan.
Die vrijdagavond, toen het festival allang afgelopen was, kleurde de maan plotseling rood als een fireball. Daarna werd die gloeiende bal snel smaller, en verdween vervolgens, zodat het plotseling heel donker werd.
Het was verleidelijk om toe te geven aan de krankzinnige gedachte dat ik ineens weer mijn oude zelf zou zijn wanneer de maan opnieuw tevoorschijn zou komen, als een bezwering, de transformatie waar ik al jaren op wachtte, en die nu, vlak voor het onheil zou losbarsten dat ik al aan voelde komen en het allerergst denkbare werkelijkheid zou worden, alsnog plaatsvond. Het was bespottelijk, maar toch had ik me graag over willen geven aan het geloof dat het een soort teken van boven betrof, deze maansverduistering, een suggestie dat alles goed zou komen, dat de maan mijn gekte kon doen verdwijnen, me weer normaal kon maken.
Ik bleef doodstil staan, als versteend, moonstruck. Er verscheen een dun streepje, het werd snel breder en weer rond, alsof de maan zelf manisch was geworden door de hitte. De gedachte dat dat ene woord afstamde van het andere, net als lunatic of ‘maanziek,’ zoals ze gekte vroeger ook wel noemden, leek ineens volstrekt logisch.
Toen voelde het alsof de hitte plotseling openbarstte, en de koele regen begon alles te bespikkelen, steeds sneller, het geluid zwol aan als applaus. Er steeg een weldadige geur op uit de aarde, alsof de grond een zucht van verlichting slaakte, een geur waarvan ik inmiddels weet dat die een naam heeft: petrichor.
In de keuken wemelde het van de insecten, die blijkbaar wisten dat er onweer op komst was. Er zaten drie lieveheersbeestjes, die ik besloot bij wijze van symbolische daad buiten te zetten zodra het weer droog zou zijn.
Ik liet er eentje op mijn vinger lopen, maar hij streek neer op mijn wang. Ik probeerde hem te pakken en voelde hoe de pootjes zich vastzogen. Dankzij die zuignappootjes konden ze dus ondersteboven aan een grasspriet hangen. Op de muur boven het aanrecht klom een mierachtig wezentje behoedzaam omhoog, het legde een afstand af die voor hem een enorme steile rotswand moest zijn, maar wat zijn bestemming ook was, bijna bovengekomen viel hij plotseling te pletter.

Zomer 2025

es jaar nadat ik mijn moeder voor het laatst zag, zit ze plotseling bijna elke dag een uur in een stoel naast het bed waar ik nauwelijks nog uit kan komen. Is het omdat ik te mager ben, ver onder het gewicht waarmee ze me als kind in het ziekenhuis en daarna in verschillende klinieken opnamen, is het omdat ze weet dat wat ze al die jaren probeerde te forceren nu door mijn eigen toedoen misschien alsnog te gebeuren staat? Dat het allerergste dan eindelijk toch onvermijdelijk lijkt? Of is het waar wat ze zegt, dat ze gegroeid is, dat ze veranderd is, zodat ze nu wel van me kan houden en me nu kan accepteren zoals ik ben? En als dat zo is, is het dan omdat ze, zoals ze zei, denkt dat ik ditmaal dood zal gaan? Ik ben bang, maar ze probeert me ervan te overtuigen dat de dood iets prachtigs is, iets om naar uit te kijken, dat ik genoeg geleden heb, dat ik los mag laten. Maar ik wil helemaal niet loslaten, zeker niet nu ik haar hand weer vast kan houden. Ik wil dat zij ook wil dat ik blijf leven, ik wil niet dat ze zegt dat ze het niet erg zou vinden. Ik wil niet dood, zelfs niet wanneer ik eraan denk hoe vaak ik er in de afgelopen jaren juist naar verlangd heb, zelfs niet als ik de rest van mijn leven binnen zou moeten blijven en misschien ook nog steeds niet als ik voor altijd pijn zou blijven houden. Het enige goede aan de dood zou zijn dat die me in elk geval tegen een opname in een kliniek zou beschermen. Ik durf nog niet te hopen dat het niet de zoveelste bevlieging van haar is om hier te zijn, dat de spirits er niet tussen zullen springen, dat er geen Hoger Zelf, geen Spiritman, indiaan of viking zal komen om haar op andere gedachten te brengen. Toen ze me vanuit het niets een berichtje gestuurd had met de vraag of ik haar alles kon vergeven — de interventie van het ‘powerteam’ en alles wat er daarna gebeurd was; van de keren dat ze me nog geprobeerd had op te laten nemen tot het punt dat ze al het contact verbrak — hoopte ik dat het mijn moeder zelf was die plotseling schreef dat ze er nu klaar voor was om opnieuw van me te gaan houden, dat het uit haarzelf kwam. Maar vervolgens schreef ze dat ze had ingezien dat mijn angsten, mijn eetstoornis, mijn ptss, mijn depressies en lichamelijke pijn allemaal levenslessen waren die ik zelf voor mijn geboorte uitgekozen had. En dat alles wat zij gedaan had niet anders had gekund, dat het zo had moeten gaan. Dat het een van haar eigen levenslessen was om te leren mij als dochter te accepteren en terug te willen. Toen wist ik dat ze een nieuw verhaal had; dat ze het vorige, waarin ik als magneet voor slechte energiebronnen fungeerde, had vervangen door een ander, waarin ik een stapel levenslessen geworden was.
‘We tell ourselves stories in order to live,’ schreef Joan Didion, en mijn moeder had zolang ik me kan herinneren altijd een verhaal nodig gehad, een bovennatuurlijke verklaring voor alles wat er mis met me was. Er waren geesten van overledenen uit mijn kinderkamer verwijderd, er waren twijfelachtige, ingestraalde medicijnen geslikt die verdacht veel op suikerbolletjes leken, er werden objecten uit mijn tienerkamer gehaald die slechte energie bevatten, toen zaten er monsters in mij en uiteindelijk leek ik zelf het monster te zijn. Ik had gedacht dat de cyclus daarmee ten einde was, dat we elkaar nooit meer zouden zien. En dus weet ik dat dit waarschijnlijk een bevlieging is, dat het morgen voorbij kan zijn en ze elk moment weer kan verdwijnen, en dat ik mezelf dan zal verachten om dat onuitroeibare verlangen naar haar dat me in staat zou stellen de zes moederloze jaren, en alles wat daarvoor heeft plaatsgevonden, op slag te vergeten. De realiteit is nog nooit zo gevaarlijk geweest, mijn lichaam nog nooit zo zwak, mijn pijn nog nooit zo hevig en mijn angst misschien wel nog nooit zo groot, maar in mijn moeders nieuwe verhaal lijk ik voor haar eindelijk niet meer bang te hoeven zijn. Toch denk ik soms dat ze hier alleen is om er straks getuige van te zijn dat de psychiater dan eindelijk die gedwongen opname in gang zal zetten, de opname die al besproken is omdat ik, in de woorden van de psychiater, ‘aan het randje bungel’. Soms schaam ik me voor zulke gedachten. Soms schrik ik wakker en denk even dat mijn moeder een hallucinatie is. Maar meestal probeer ik te denken dat, wat deze onvoorziene omslag ook veroorzaakt heeft en hoelang dit ook zal duren, haar aanwezigheid nu echt is — en dat dat het enige is wat ertoe doet. ¶

Ansuya Spreksel (1987) studeerde literatuurwetenschap en wijsbegeerte en is afgestudeerd op het werk van David Foster Wallace. Ze publiceerde o.a. een verhaal in Nyx, Vrouwen in de nacht (2018). Moonstruck is een bewerkt fragment van haar in 2026 te verschijnen debuutroman. De hoofdpersoon hierin wordt van het ene op het andere moment geplaagd door heftige paniekaanvallen en onverklaarbare pijn. Zo komt ze uiteindelijk met zwaar ondergewicht weer bij haar ouders te wonen, en vervolgens lukt het haar elf jaar lang niet meer dat huis nog te verlaten. Ze wordt opnieuw geconfronteerd met een groot trauma uit haar jeugd, waarin ze in verschillende psychiatrische klinieken verbleef. Dan besluit haar moeder dat het tijd is haar eens en voor altijd uit huis te verdrijven. De roman gaat onder andere over de intense, destructieve vriendschappen tussen pubermeisjes, de ingewikkelde verhouding met ouders, het leven achter de muren van allerlei gesloten inrichtingen, therapieën, medicatie en chronische pijn, maar ook over literatuur, films en filosofie, en hoe die je kunnen helpen in leven te blijven.

Meer van deze auteur