Openbare ruimte is opgebaarde ruimte. Ik fiets over de gele brug naar Leidsche Rijn. Ik fiets en denk: openbare ruimte is opgebaarde ruimte, alsof het de jaren zeventig zijn. Wat is er dan opgebaard, het publieke zelf soms? Habermas? En is opgebaard wel echt dood, of leeft het toch nog, dat lijk? Woekert er nog iets ondoods en zo ja, wat dan? Een architectuur die pas ontstaat wanneer er verzameld wordt, wanneer er sprake is van samenscholen, al is het als stuiptrekking? Ieder plein bij avondval weer post-democratisch.

Het opgebaarde ondode, neem het waar op straat, op pleinen en in parken. Overal beweging en overal roerloosheid. Alles open, alles hermetisch. Ik ben alleen. Ik word beloerd. En als jij er nu bij komt, wat zijn we dan? Rouwstoet, grafschenders, set dressing?

Eerst ging het begrip ruimte aan de ervaring vooraf en handelde het simpelweg over uitbreiding. 
Zo bleef het nog wel even.

Ruimte was er gewoon. Lekte door een kier in de hemel, uit de poriën van de Natuur. En toen? 
Bouwen, bouwen, bouwen. Grond, grond, grond.

Wanneer werd ruimte een krachtenveld dat tot stand komt door de bewegingen van het menselijk lichaam? Eerst het Raumplan, toen de slinkse technologieën. En toen architectuurtheorie over zombiefilms en lichamen in de stad. Daar schuifelt de post-flaneur met zijn smartphone-nek het beeld in.

Ondertussen werd tijd steeds weer dikker. Sad beige chronotoop.

Ruimtes zijn vreemd, schreef Henri Lefebvre in La production de l’espace, dat ik als pdf in de Engelse vertaling raadpleeg. Ze zijn vreemd. De grenzen tussen stad en land, tussen binnenstad en buitenwijk, zag hij meer en meer vervagen, en toch voelden veel plekken afgesneden; het waren gespecialiseerde ruimtes geworden, zowel homogeen en gerationaliseerd als ontwricht en verloren.

Hij wilde ruimte niet fetisjeren door haar te behandelen als een neutrale bak niks, deemoedig en ontvankelijk op invulling wachtend.

Sociale relaties die in ruimtes tot uitdrukking komen — daar gaat het om.

We gaan op vakantie en bewonderen de grote werken van het feodalisme. Thuis hebben we alleen producten.

Zelfs Venetië, dat in zijn theatrale lijnen en weerspiegelingen als geen andere stad laat zien wat ons denken over het stedelijke is geweest, is uiteindelijk geen kunstwerk, geen eenheid van vorm en idee, maar een ruimte die geleidelijk aan de zee werd onttrokken, gevormd door de koopmanselite en eindeloze arbeid.

En ik fiets over de gele brug. Tobbende lichamen die steeds over de gele brug fietsen en naar de stad kijken, aan het zicht onttrokken door metaforen van allerhande denkers, politici en planners — zelfbenoemde doktoren die het stedelijke mystificeren, hun mond vol van ziekte en gezondheid. Levendige buurten, kwakkelende wijken. Ook ik ben een duister geneesheertje. De openbare ruimte is opgebaarde ruimte, denk ik, en ik fiets over de gele brug naar Leidsche Rijn. Wat ligt op die baar? Het publieke. Openbare. We zien het even bewegen. Zijn wij die stuiptrekking? Is wat ondood is in ons, wat daar opgebaard wordt?

Samenscholen is meer dan samenklitten met bekenden. Het gebeurt niet altijd met voorbedachten rade. Opeens staan er stoelen op de stoep of overleg je met wildvreemden over iets zwaars dat opgetild moet worden, of over die vrouw die op de rand van een brug lijkt te klimmen. Iets rolt over straat en men blijft staan. Iets wordt onthuld. Er staat een uitroepteken op. Iets doet het niet, is vertraagd en daar heb je het over.

Maar Mosquito’s maken weer ondraaglijke jongerenmuziek. En ik fiets over de gele brug naar Leidsche Rijn en denk zoiets als: de openbare ruimte is opgebaard, opgebaard, maar ondood. Het opgebaarde ondode. Op pleinen. In straten. Parken. Open roerloosheid. Setdressing. Grafschenders. Rouwstoet.

PS  Niets maakt de klasse die mij grootbracht zo nerveus en achterdochtig als de hangjongere. De openbare ruimte rilt. De hangjongere is een man — of een vrouw, maar toch meestal een man, een enge man. Doelloos en opstandig, maar niet zoals James Dean en niet zoals de baldadige student, die nog heel lang een jongen mag blijven, tot hij allang niet meer studeert, tot hij een draagzak ombindt, en zelfs dan kan hij soms nog jongen zijn, en samenscholen met andere aardige en ouwere jongens, die elkaar ooit ontgroenden en juist daarom maar heel traag ouder hoefden te worden, terwijl de hangjongere al tijdens zijn jeugd was uitgesloten van het jong-zijn. Wat zijn ze daar toch de godganse dag aan het uitspoken? Waarom komen ze ons hinderen?

PPS  Tegenover de privatisering van de publieke ruimte en de disciplinerende, discriminerende systemen van ‘de slimme stad’ staat vaak ‘het recht op de stad’, een bekende term van Lefebvre, ontleend aan zijn Droit à la ville. Waarom zoekt Lefebvre zijn toevlucht tot de taal van rechten, is ‘een recht’ niet uiteindelijk onderdeel van de burgerlijke ideologie, een instrument waarmee de belangen van de bezittende klasse worden behartigd? Wie vraagt dit? Dat vertelt het verhaal niet. Het recht op de stad is niet contractueel en niet natuurlijk. Je hebt werken en je hebt producten. Het recht op de stad is okergeel. Mensen brengen naast producten werken tot stand, zelfs als die geen nut dienen, want mensen verhouden zich tot elkaar in ruimte en tijd en hebben de behoefte daar uitdrukking aan te geven. Het recht op de stad is geen gladde zitsteen. Men wil ruimte vormgeven, bewonen en bestendigen. En daar ontleent men een recht aan. Het recht op de stad is geen gladde zitsteen. Het recht op de stad trilt als een verloren telefoon in hagen, bosschages en groenstroken.

PPPS  Ik fiets over de gele brug. ¶

Maarten van der Graaff (1987) is schrijver en dichter. In 2022 verscheen de roman Onder asfalt. Volgend jaar verschijnt zijn vierde dichtbundel, Huishoudboekje van de verborgen dingen.

Meer van deze auteur