Dit is geen feestje, dit is een vliegveld,’ merkt Maryam op. We zitten in de eerste gastenkamer, waar we voortdurend groepjes Palestijnen zien komen aanwaaien en vertrekken. Samen met een groep vrienden uit Parijs hebben we het huis in Ramallah afgehuurd als uitvalsbasis om de Westoever te be­zoeken. Vanavond is het nieuwjaar 2023 en iedereen en hun vrienden zijn uitgenodigd. Feestjes zijn geen probleem, zei de huisbaas. Er is maar één regel: Joden zijn niet toegestaan.
Toegegeven, dat komt mij niet bijzonder goed uit, maar ik ben er na een aantal maanden Egypte aan gewend mijn afkomst voor mezelf te houden, op aanraden van Egyptische vrienden. In plaats daarvan spreek ik Maryam over haar — in haar woorden — gekke orthodox-christelijke ouders. Ze stonden erop dat een christelijke dokter haar ter wereld bracht en hadden haar naar de Heilige Maagd vernoemd omdat ze geboren was op 11 februari, de dag dat Maria in Lourdes verscheen in 1858. Dat ze zich aan de katholieken openbaarde mocht de pret niet bederven — een verschijning is een verschijning.
‘Dat moet een klein wonder voor je ouders zijn geweest,’ zeg ik, waarop haar een enkele bittere lach ontsnapt. ‘Ja, mijn leven is gezegend’, en ze drukt haar sigaret uit in een asbak. ‘Ze hadden liever gewild dat ik in mei geboren was, toen Maria zogenaamd in Caïro verscheen. De meesten zijn dat vergeten, maar mijn ouders…’ Ze rolt met haar ogen en zwaait met haar hand boven haar schouder om aan te geven dat die er nog wel een tijdje over door konden gaan. Lourdes was blijkbaar de poedelprijs.
Ik had nog nooit van een Mariaverschijning in Egypte gehoord. Wanneer ik in de bus terug door de Sinaï-woestijn 4G heb, zoek ik zo veel mogelijk erover op. Meerdere obscure sites en een Wikipediapagina vertellen me dat in 1968 duizenden mensen haar boven een kerk in Caïro hebben gesignaleerd. Ik veer op, kan haast niet geloven dat het zo kort geleden was — er zijn zelfs foto’s van het tafereel genomen. Er moeten in de Egyptische hoofdstad nog vele getuigen rondlopen die als kind de Heilige Maagd hebben gezien. Hoe moet dat voor hen zijn geweest?

ik ontmoet Tarek en Bora buiten het metrostation van Zeytoun. Zij hebben een ooggetuige gevonden die graag met me wil praten. We schudden elkaar de hand en zigzaggen door de smalle straten tot we uitkomen bij een betonnen gevaarte dat uittorent boven de wijk, een kerk zoals je die zelden ziet. Ik kijk naar boven. Zouden mensen haar op die hoogte hebben kunnen zien? Maar Bora tikt me op mijn schouder en wijst naar een klein, roomwit gebouw aan de overkant van de straat, een prieeltje in de achtertuin van de grote kerk. ‘Daar stond ze,’ zegt hij.
Bora gaat als eerste door de poort van de grote kerk. Ik wil vlak achter hem aan, maar de bewaker houdt me tegen. Hij wijst naar mijn pols. Even denk ik dat hij vraagt hoe laat het is en haal mijn mobiel uit mijn broekzak, waarop Tarek tussen ons in springt, uitlegt dat we met Bora zijn en ik een buitenlander ben. Zonder ons aan te kijken wuift de bewaker ons naar binnen. Later vertelt Tarek me dat veel kopten, zoals Egyptische christenen heten, een tattoo van een kruis op hun pols hebben. Die zetten ze al vroeg in de puberteit. De bewaker checkt op die manier of je erbij hoort en dus of je naar binnen mag. Bora toont de zijne en mompelt dat hij hem al een tijdje wil laten weghalen.
De binnenplaats is met hekken in verschillende vakken verdeeld, waarin kinderen van verschillende leeftijdsgroepen spelen. Het is druk: ze vieren vandaag dat het precies vijfenvijftig jaar geleden is dat Maria hier verscheen. Aan de achterkant van het gebouw wacht een priester ons op. Met trots vertelt hij dat niemand minder dan neef Shenouda ons zal ontvangen. Niet alleen was hij erbij toen Maria in ‘68 boven op de prieeltjeskerk verscheen, hij was ook nog eens familie van Shenouda. Op mijn vraag wie dat is, valt het gesprek even stil. De priester leidt ons een wachtkamer binnen waar we koek en thee krijgen aangeboden. Zodra hij de kamer verlaat, geeft Tarek me zijn mobiel met de Wikipediapagina van paus Shenouda ⅠⅠⅠ. ‘Scroll het even door,’ zegt hij, ‘hij was een belangrijk man’, en wijst op twee portretten van de paus in de wachtkamer.
Wanneer we de zitkamer binnenlopen, is het eerste wat me opvalt hoeveel neef Shenouda op zijn heilige oom lijkt, en het tweede dat hij zwarte Crocs draagt. Die Crocs geven hem iets toegankelijks. Neef Shenouda vraagt naar de religie van Tarek en Bora, maar is discreet genoeg om mij over te slaan. In plaats daarvan vraagt hij waarom ik zo geïnteresseerd ben in Maria van Zeytoun. Ik antwoord dat ik alleen maar van verschijningen heb gehoord die al eeuwen geleden plaatsvonden, en gefascineerd ben door het idee dat er in deze stad mensen rondlopen die haar hebben gezien.
Ik hoef nauwelijks een vraag te stellen of neef Shenouda steekt van wal met een nonchalance en verteldrift die verraden dat hij het verhaal al decennialang deelt. Hij was elf toen het gebeurde. Zijn familie had gehoord van de verschijning, en op een avond gingen ze naar Zeytoun om de Maagd te aanschouwen. De straat was grotendeels afgezet; overal stonden uitklapstoeltjes voor ouderen, kinderen en beperkten. Neef Shenouda herinnert zich hoe de menigte traag tussen de rijen stoelen bewoog in een zachtjes kolkende beweging. ‘Iedereen zat zo dicht op elkaar dat je langzaam moest lopen en meebewegen met je buren.’ De trage stroom gaf elke persoon de kans om het wonder even te aanschouwen.
Volgens neef Shenouda waren er christenen en moslims van alle sekten. Ik vraag me af of de grootouders van Maryam erbij waren. Hij herinnert zich katholieke nonnen die liederen zongen. Hymnes en gebeden welden de hele nacht op uit willekeurige plekken in de straat. En het wonder zelf dan? Neef Shenouda vertelt dat een onverklaarbaar licht neerdaalde uit de hemel en de vorm aannam van een vrouw. Ze stond op het dak; haar gezicht onleesbaar. Sommigen meenden dat ze het publiek groette, anderen dat ze weemoedig in de verte tuurde. Zijn getuigenis komt grotendeels overeen met beschrijvingen uit Egyptische kranten. Zo noemt de Watani-editie van 5 mei 1968 de verschijning ‘een opwindend en meeslepend schouwspel, en een religieus tafereel dat de maat aangaf van gezangen, gebeden en smeekbeden’.
Zoals het een fatsoenlijke verschijning betaamt, ging Maria’s komst gepaard met wonderlijke genezingen. Kreupelen die euforisch opstonden uit hun rolstoel, zieken die tot haar baden en de volgende dag hun kankergezwel ‘met wortel en al’ op hun nachtkastje zagen liggen. Neef Shenouda vertelt graag over al deze wonderen, het ene nog onvoorstelbaarder dan het andere. Ik wil het graag geloven, maar iets weerhoudt me.
Wat als ik er zelf bij was geweest? Had ik me dan onmiddellijk laten bekeren? Ik onderbreek neef Shenouda en vraag of er ook mensen waren die haar niet zagen. ‘Ja, er was één man. Zijn vrouw zag haar wel en was vervuld van blijdschap. Ze wees de Maagd aan en haar man volgde haar vinger maar zag niks.’ Op mijn vraag hoe dat kon, antwoordt de priester dat je er ontvankelijk voor moet zijn: ‘Het is iets spiritueels.’ Hij legt zijn hand op zijn borst: ‘Als je hart er niet voor openstaat, blijven je ogen gesloten.’

Niet iedereen lijkt de Mariaverschijning in Zeytoun even wonderbaarlijk te vinden als neef Shenouda en ik. In de week nadat ik Zeytoun heb bezocht, tref ik Tarek met wat anderen op het dakterras van een café. We nemen onze week door. Ik haal de ansichtkaarten uit mijn tas die ik in de kerk van Zeytoun heb gekocht en leg ze op het wit-blauwe plastieken tafelkleed. Iemand vraagt zich luidkeels af waarom Europeanen zich altijd voor de minst interessante facetten van Egypte interesseren. Ik zeg dat het me om iets groters gaat dan Maria, iets waar ik nog niet de vinger op kan leggen, maar dat kan enkel op hoongelach rekenen. Hij roept naar wat tafels verderop, waarna een gezette jongeman opstaat en aan komt schuifelen, een glas arak in de hand. De eerste vraagt hem wat hij nou vindt van Mariaverschijningen, waarop de tweede zich buigt over de ansichtkaarten. ‘O dit is in Assioet! Ik ben daar nog naartoe gegaan als kind met mijn ouders.’ ‘Dat kan niet kloppen,’ antwoord ik. ‘Dit is Caïro, vijftig jaar geleden.’ Hij haalt zijn schouders op, mompelt dat het allemaal maar bijgeloof is. De eerste lacht geamuseerd en neemt een slok van zijn bier. Later zal ik lezen dat er inderdaad een verschijning in Assioet was, in 2000, en dat er ook nog een in 2011 in Caïro was — en zo kan ik wel even doorgaan. Blijkbaar komt Maria regelmatig op bezoek in Egypte.
Het verklaarde de nonchalance van mijn huisbaas Madame Yvette toen ik haar naar Maria van Zeytoun vroeg. Ik kwam bij haar thuis om mijn huurcontract te verlengen. Overal hingen kruisen en portretten van geestelijken aan de muur, waaronder een met de geruststellende blik van paus Shenouda Ⅲ. Madame Yvette vertelde dat ze negentien was toen het gebeurde, en dat ze samen met haar ouders de hele nacht op krappe stoeltjes hadden gekeken naar het licht. ‘Er kwamen zo veel mensen op af dat het leger zelfs een hek om de wijk had gezet en entreegeld vroeg,’ vertelde ze lachend. Maar op mijn vraag wat het met haar deed om op die leeftijd al de Heilige Maagd te zien, reageerde ze koeltjes: ‘Het is niet zo bijzonder — in Frankrijk is ze toch ook vaak verschenen?’
Tarek maant de twee mannen op het dakterras om de verschijning serieus te nemen. Hij heeft er ondertussen lang over nagedacht en wil graag zijn licht laten schijnen op het raadsel — twee raadsels wat hem betreft. Het eerste, de verschijning, is simpel. ‘Egyptenaren zijn gevoelig voor verhalen over vrouwen in nood,’ zegt hij terwijl hij de ansichtkaarten naar zich toe schuift. Hij draait er een paar om en schrijft met een pen de Romeinse cijfers Ⅰ, Ⅱ en Ⅲ op, en legt ze vervolgens in een driehoek tussen ons in. ‘De oude Egyptenaren geloofden al dat de tranen van de godin Isis (kaart Ⅰ) verantwoordelijk waren voor de overstromingen van de Nijl. Zij rouwt om de dood van haar broer en man Osiris (kaart Ⅱ), in stukken gereten door Seth (kaart Ⅲ). Isis dwaalde door Egypte op zoek naar alle lichaamsdelen en naaide ze weer aan elkaar, zodat Osiris weer tot leven kwam.’
‘Nu het tweede schema. Sayeda Zeinab (kaart Ⅰ), familie van de profeet, zou naar Egypte zijn gevlucht nadat haar broer Hussein (kaart Ⅱ) onthoofd was tijdens de Slag om Karbala in hedendaags Irak (kaart Ⅲ). Rouwend met het hoofd van haar broer onder haar arm kwam ze in Caïro aan, waar ze de islam voor het eerst verspreidde.’ De mannen beginnen al te klappen, maar Tarek maant ze tot stilte. ‘Nog eentje: Maria (kaart Ⅰ) zou onderdak hebben gezocht in Egypte toen de Joodse koning Herodes (kaart Ⅲ) haar zoon Jezus (kaart Ⅱ) wilde vermoorden.’ Nu pas ontsnapt een triomfantelijk lachje. Telkens keert hetzelfde motief terug, vertelt Tarek, omdat nieuwe religies inspelen op bekende mythische structuren: dwalende, rouwende vrouwen, het liefst met losse lichaamsdelen in de hand, die naast de Nijl beschutting zoeken tegen oorlogsgeweld en chaos.
Zo ook in 1968, concludeert Tarek. Egypte kreeg een enorme klap te verduren toen het in ‘67 van Israël verloor in de Zesdaagse Oorlog. Met een preventieve aanval had Israël (kaart Ⅲ) de Golanhoogte, de Sinaï-woestijn, Gaza, de Westelijke Jordaanoever, en het heilige Jeruzalem veroverd en de Arabische Liga (kaart Ⅱ) uiteengereten. Nog geen jaar later trok Maria (kaart Ⅰ) gewoontegetrouw naar haar welbekende toevluchtsoord. Op 2 april 1968 daalde ze neer boven haar kerk in Zeytoun, om te verkondigen dat de Arabische landen spoedig weer aan elkaar genaaid zullen worden zoals Isis dat met het lichaam van Osiris had gedaan. Volgens Tarek was ‘68 niet religieus maar politiek: propaganda die inspeelde op de religieuze gevoeligheden van Egyptenaren.
En daarmee was het tweede raadsel, waarom de Mariaverschijning deze buitenlander interesseerde, voor Tarek gemakkelijk beantwoord: ‘De enige reden waarom jij je hiermee bezighoudt is vanwege Israël.’

Een paar weken later zit ik te wachten op het terras van een café op een van de drukkere kruispunten van Caïro. Het is al avond. Terwijl ik nip aan mijn thee luister ik naar het afwisselende getoeter van overstekende auto’s. Ik sta op het punt om af te druipen wanneer ik in mijn ooghoek Abid op me af zie komen. Eens in de zoveel tijd ontmoeten we elkaar aan het einde van de dag. Vanavond heeft hij een wilde uitdrukking op zijn gezicht, ogen wijd open, terwijl zijn oogleden normaal eeuwig halfgeloken zijn. ‘Ik was aan de andere kant van de stad en ben achter op een Uber-scooter gekomen,’ vertelt hij terwijl hij gaat zitten. ‘Ik zweer je, dat is nog sterker dan twee koppen koffie.’
‘Waarom martel je ons beiden zo door ons de halve stad te laten doorkruisen voor dezelfde thee die we bij mij of jou om de hoek kunnen halen?’ vraag ik.
Hij geeft me een schalkse zijdelingse blik en steekt een sigaret op. ‘Ik heb deze plek veroverd met mijn eigen handen,’ antwoordt hij nadat hij zijn eerste hijs heeft uitgeblazen. ‘Ik en mijn vrienden waren eenentwintig toen we de revolutie meemaakten en er in deze straat rellen uitbraken. De hele dag vochten we met de politie. Dit café was toen nog van hen, maar wij waren met veel meer en de eigenaar wist aan wie hij de meeste thee en shisha kwijt kon. Nog steeds durven agenten hier hun gezicht niet te laten zien.’ Triomfantelijk kijkt hij de straat in.
Ik vraag Abid of hij blij is dat hij de revolutie meemaakte op zo’n jonge leeftijd. Goddank, verzucht hij, anders had hij zich er niet zo onbezonnen in gestort. Even kijkt hij de straat in met een glimlach, alsof ons uitzicht zich vult met zoete herinneringen die zich uitsluitend aan hem openbaren — zijn hoogstpersoonlijke Maria. Dan hervat hij vlak: ‘Maar de revolutie is voorbij. Het is ons gelukt, Mubarak is weg: mijn generatie heeft haar steen in de piramide van de geschiedenis gelegd.’
Ik vertel Abid over mijn bezoek aan de kerk van Zeytoun, en over The Crocodiles (2014) van Youssef Rakha, een boek dat ik onlangs las over een geheim poëzie­genootschap dat Rakha en zijn vrienden in 1997 oprichtten. Het boek is een anatomie van een ontgoochelde generatie, die de mond vol had van idealen maar weinig op papier kreeg. Een voortijdige generatie, dat ook. Toen in 2011 nieuwsploegen over de hele wereld halsoverkop naar het Tahrirplein afreisden en een nieuwe generatie bereid was om hun stem te laten horen voor een toekomst die nog niet vaststond, waren de ooit zo vurige idealisten cynisch en nergens te bekennen.
Rakha bracht 2011 door in een buitenwijk, waar hij op Twitter zat te bekvechten met zelfbenoemde revolutionairen. Voor hem was de belofte van een revolutie een illusie, enkel goed om het eigen nietige bestaan even mee te overstijgen, eigenlijk niet anders dan de Mariaverschijning voor Tarek. Ik merk op dat ik me meer kan vinden in Rakha’s Crocodiles dan ik zou willen toegeven. Rakha schreef The Crocodiles in die buitenwijk. ‘Here I shall be cut off and secure: allowed to remember,’ staat er in de Engelse vertaling. ‘It’s truly pleasant to be spending my time tapping away with a clear head while Egypt burns, and I reflect that the problem — perhaps — is that it doesn’t burn enough.’
Abid staart ietwat weemoedig de straat in. Na een lange stilte heb ik het weer over Maria, en stel ik voor dat religieuze openbaringen en politieke omwentelingen meer met elkaar gemeen hebben dan de meesten op het eerste gezicht zouden denken. Misschien was Tahrir een even religieuze belevenis als Zeytoun. De opstand was iets wat je voor je moest kunnen zien — waarin je moest geloven. Abid lukte het, Rakha niet, en ik zou niet weten waar ik zou vallen wanneer het moment zich aandient. Maar Abid wijst de vergelijking resoluut van de hand: ‘Nee nee, het was anders. Voor de kopten betekende de verschijning troost. Voor ons was 2011 hoop.’

Tareks verklaring voor de Mariaverschijning voelt te makkelijk. Maar op één punt kan ik erin komen: Egyptenaren zagen het verlies tegen Israël in de Zesdaagse Oorlog totaal niet aankomen. Dat heeft voornamelijk met propaganda te maken, maar ook met een scheutje zelfoverschatting. En wie kan het ze kwalijk nemen? Het Egypte van de jaren zestig verkeerde in een soort overwinningsroes. Na eeuwenlang door anderen te zijn bestuurd, was het land eindelijk onafhankelijk. Niet alleen dat, het ontpopte zich als gidsland, met enorme investeringen in film, muziek en literatuur. Nasser had de Britten verslagen, financierde Algerijnse vrijheidsstrijders en had zelfs kort Syrië met Egypte verenigd.
Egypte had de wind in de rug, en als een land de wind lang genoeg in de rug heeft, is het een kwestie van tijd voor die wind het naar andere landen blaast. Nasser schafte het nieuwste oorlogsmaterieel aan uit de Sovjet-Unie. Samen met Syrië en Libanon maakte hij zich klaar voor de kroon op zijn militaire successen: de bevrijding van Palestina. De Egyptische schrijver Alaa al Aswany weet nog hoe hij als kind iedereen in zijn buurt hoorde roepen dat ze binnenkort thee zouden drinken op het strand van Tel Aviv. Columnisten in Caïro en Damascus verzekerden keer op keer dat de Joden geen schijn van kans maakten. In Syrië belden de filosoof Sadik Al-Azm en de dichter Adonis dagelijks met elkaar, en hoewel ze sceptisch waren over de berichtgeving van de oorlog, was er geen twijfel over mogelijk dat het zionistische regime zijn laatste dagen meemaakte. ‘We spraken over de oorlog vol zelfvertrouwen en zonder angst, aangezien niemand een nederlaag voor mogelijk hield,’ schreef Al-Azm er vijftig jaar later over.
En toen druppelde het nieuws binnen. Geen klinkende overwinning. Niet eens een moeizame. Een preventieve verrassingsaanval vanuit Israël was een paar dagen geheimgehouden. Ondanks al het getamboereer over de aankomende sluitsteen haalde de vereniging van Arabische landen in ‘67 nooit de piramide van de geschiedenis. Al-Azm: ‘Ik geloof niet dat iemand van mijn generatie werkelijk de plotse val vanaf duizelingwekkende hoogtes tot de bodem van de afgrond van deze verpletterende nederlaag te boven is gekomen.’
En dan die foto in Al-Ahram, een jaar later op 5 mei. Al-Ahram was de meest gezaghebbende krant van Egypte op dat moment, met als hoofdredacteur Mohamed Heikal. Hij stelde voor om de nederlaag van meet af aan als ‘Naksa’ te bestempelen, wat je kunt vertalen met ‘tegenslag’, om het tijdelijke karakter van het verlies te onderstrepen. Heikal was een gerespecteerd man die geen blad voor de mond nam, en niet te vergeten een socialist. Hoe kan het dat uitgerekend zijn krant de foto publiceerde van Maria?
In mijn hand de ansichtkaart van de verschijning: een lange witte vlek op een verder zwarte foto, de contouren van de kerk nog net te zien. Het is een absurde foto, en ik ben niet de enige die daar zo over denkt. In het redactioneel commentaar van de koptische Watani van 6 mei 1968 staat dat de redacteuren meerdere keren de foto onder hun neus geschoven kregen met het dringende verzoek hem te publiceren. De redactie weigerde, ‘omdat we er zeker van waren dat hij niet de werkelijkheid vertegenwoordigde’.
Maar de staatskrant Al-Ahram bestempelde de verschijning van Zeytoun als een wonder en mat het breed uit. Naast de foto staat geschreven dat haar verschijning ‘aangeeft dat God genadig is en dat de maagd Maria bedroefd is door wat er in Jeruzalem gebeurt en door wat de Israëliërs de heilige plekken aandoen’.
Voor Al-Azm was er niets zo kenmerkend voor de huichelachtige manier waarmee de Arabische landen omgingen met de nederlaag van 1967 als de reactie van Al-Ahram en de Egyptische staat op de verschijning van Zeytoun. De staat had het wonder moeten afdoen als bijgeloof. Door het te omarmen en de nederlaag als tijdelijke tegenslag te presenteren, had Nasser al zijn geloofwaardigheid verloren en was de socialistische revolutie mislukt. Voor Al-Azm was het glashelder: de Mariaverschijning was religieuze hysterie, uitgebuit door een staat die zich aan zijn verantwoordelijkheden onttrok.
Al die mooie verklaringen ten spijt, merk ik dat ik er niettemin in wil geloven. Maar dat is te gênant om met iemand als Tarek te delen. Voor mij is het feit dat ze in roerige tijden verscheen niet per se een bewijs dat het niet gebeurd kan zijn. Wat mij aanvankelijk trok in deze verschijning, toen in de Sinaï, is juist het politieke moment waarop die zich afspeelt. Als er één moment was waarop haar komst nodig was, waarop het tijdsgewricht uit de kom viel en het licht er even doorheen kon schijnen, waarom dan niet na ‘67?
Maar terwijl ik naar neef Shenouda luisterde, drong het door dat ik daar niet toe in staat ben. Het was alsof hij me een verhaal voorlas en ik me even in zijn wereld kon verplaatsen. Maar zodra hij opstond om zich bij de ceremonie in de grote kerk te voegen, klapte het boek dicht. Ik voelde me als de man in de menigte die ziende blind was, en vergeefs de vinger van zijn vrouw bleef volgen. Na een korte nabespreking met Bora en Tarek liep ik nog even de grote kerk binnen, en luisterde vanaf de achterste banken naar de zang uit het koor.
Ik meende wat ik later op het dakterras zou zeggen: het gaat me om iets groters dan Maria. Ik wil graag de oeverloze bereidheid bezitten om het onverwachte met open armen tegemoet te treden, het gevoel hebben dat de toekomst genaakbaar voor onze voeten ligt. Maar die bereidheid wordt met de jaren stukje bij beetje ingedamd; het geloof in een betere toekomst steeds valer. Toen ik achter neef Shenouda de grote kerk binnenliep en luisterde naar de koorleider die een schoolklas aanwijzingen gaf, verweet ik mezelf als Rakha naar het leven te kijken. Ontgoocheld, met een aan arrogantie grenzend cynisme.
Maar moet het dan echt om de waarachtigheid van die verschijning gaan? In Maria geloven zoals neef Shenouda gaat me niet lukken. Toch kan ik me evenmin overgeven aan Rakha’s bewering dat de wereld niet genoeg in brand staat. Het klinkt overtrokken, maar het lijkt alsof ik niet de enige ben die de laatste tijd wordt aangedreven door een wisselspanning tussen de angst voor wat komen gaat en de hoop op verandering.
Tussen deze polen zoek ik een manier waarop Maria me kan doorkruisen. Ik probeer in haar te geloven zoals ik wil geloven in alle stenen die de piramide van de geschiedenis niet halen. Uit ruïnes valt tenslotte genoeg te bouwen. Ondanks de brand om ons heen, of misschien wel vanwege die brand, probeer ik me te verplaatsen in de getuigen van Zeytoun. Soms kom ik aardig in de buurt en lukt het me te geloven dat wat uit elkaar valt, weer aan elkaar kan worden genaaid. Ook al zie ik haar niet, ik wil wel blijven kijken. ¶

Esha Guy Hadjadj (1994) is journalist, schrijver en vertaler. Momenteel is hij Martin van Amerongen-fellow bij De Groene Amsterdammer. Dit essay schreef hij in het kader van het samenwerkingsproject Eenzame avonturen van Vlaams-Nederlands Huis deBuren en literair tijdschrift De Gids. Dit traject werd mede mogelijk gemaakt door Literatuur Vlaanderen.

Meer van deze auteur